Opleiding

Beschermende factoren voor suïcidaliteit bij volwassen cliënten met een autismespectrumstoornis: is er een positieve relatie met sociale steun en zelfwaardering?

Volwassenen met een autismespectrumstoornis hebben significant meer kans op suïcidegedachten of -gedrag (Cassidy et al., 2014) en om te overlijden door het plegen van suïcide (Kirby et al., 2019) in vergelijking met de algemene bevolking. Toch wordt suïcidaliteit bij mensen met ASS nog onvoldoende begrepen (Cassidy & Rodgers, 2017). De laatste jaren wordt er steeds meer onderzoek verricht naar risicofactoren voor suïcidaliteit bij mensen met ASS maar onderzoek naar beschermende factoren blijft achter (Hedley & Uljarevic, 2018), terwijl dit juist ook van belang is in het kader van preventie en behandeling van suïcidaliteit. Als er wordt gekeken naar suggesties voor deze doelgroep uit eerdere onderzoeken dan komen sociale steun en zelfwaardering als potentiële beschermende factoren naar voren (Arwert & Sizoo, 2021; Segers & Rawana, 2014). Het huidige onderzoek zal gaan onderzoeken of sociale steun en zelfwaardering van invloed zijn op de mate van suïcidaliteit bij cliënten bij ASS en daarmee potentiële beschermende factoren zijn voor suïcidaliteit.

 

Er zal een exploratief onderzoek worden uitgevoerd met een cross-sectioneel design om antwoord te kunnen geven op de geformuleerde vraagstellingen. Er worden kwantitatieve gegevens verzameld door middel van een eenmalige meting met vragenlijsten bij één groep cliënten vanaf 18 tot en met 65 jaar met een autismespectrumstoornis (en eventuele co-morbiditeit). Cliënten die niet in aanmerking komen voor het onderzoek zijn cliënten met niet aangeboren hersenletsel, een psychotische stoornis, een (licht)verstandelijke beperking en cliënten die beperkt of geen Nederlands spreken waardoor ze de vragenlijsten niet kunnen invullen.

Deelnemers worden geworven bij Dimence, Team Ontwikkelingsstoornissen in Deventer. De data zal worden verzameld via de Routine Outcome Monitoring (ROM), die online wordt aangeboden.

Psychomotorische therapie ter verbetering van de emotieregulatie bij mensen met ADHD en/of ASS – een pilotonderzoek naar het effect van psychomotorische therapie bij mensen met ADHD en/of ASS.

Aanleiding: . In de praktijk wordt gezien dat mensen met ADHD en/of ASS problemen ervaren in de emotieregulatie (Williams et al., 2008; Emck et al., 2021). Deze problemen in emotieregulatie hangen samen met problemen in het herkennen van emoties en verminderd lichaamsbewustzijn (Williams et al., 2008; Emck et al., 2021). Dit onderzoek richt zich op volwassenen met ADHD en/of ASS met problemen in de emotieregulatie en lichaamsbewustzijn om zo een bijdrage te leveren aan de behandeling van deze problematiek.

Vraagstelling: In hoeverre zorgt de psychomotorische interventie ‘emotieregulatie voor volwassenen met ADHD en/of ASS’ voor verbetering in de emotieregulatie en in hoeverre hangt dit samen met verandering in lichaamsbewustzijn? Daarbij wordt er onderzocht in hoeverre verandering in emotieregulatie en verandering in lichaamsbewustzijn met elkaar samenhangen bij mensen met ADHD en/of ASS die deelgenomen hebben aan de interventie?

Methode: Om de onderzoeksvraag te beantwoorden wordt er gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel onderzoeksdesign (pilotstudie) waarbij de psychomotorische interventie ‘emotieregulatie bij volwassenen met ADHD en/of ASS’ wordt onderzocht. De interventie vindt onafhankelijk van de onderzoeksdoeleneinden plaats. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zal er een selecte steekproef plaats vinden waarbij alle deelnemers aan de psychomotorische interventie benaderd worden. De controlegroep wordt middels een selecte steekproef geworven van de behandelwachtlijst binnen TOS Almelo, Deventer en Zwolle. De opzet van het onderzoek is om een voor- en nameting te doen bij de volledige onderzoekspopulatie, waarbij gebruik gemaakt wordt van de DERS en de MAIA-2.

Factors influencing the performance in self-management from the perspectives of patients with bipolar disorder

SUMMARY
Rationale: Bipolar Disorder (BD) is a life-long mood disorder. Self-management is one of the key aspects of treatment. Adequate performance in self-management is essential as it leads to favourable outcomes, in relation to functioning, quality of life and recovery. However, the performance in self-management is noticed to variate between patients. For many patients it remains a challenging task. Numerous factors impede their performance in self-management. Self-management interventions aimed at increasing performance can be optimised when tailored to these factors. In the follow-up on a study on barriers, further exploration on factors that influence the performance in self-management from perspectives of patients is indicated. The expected insight may be integrated by professionals into treatment, which contributes to a more tailored approach that may benefit the individual patient.
Objective: Aim of the study is to explore which factors influence the performance in self-management from the perspectives of patients with bipolar disorder.
Study design: An explorative generic qualitative design will be used. Data collection is planned from February 2022 to April 2022. Total study duration is until June 2022.
Study population: Study population consists of adult patients with BD, who are currently in outpatient treatment in specialised mental health care in the Netherlands.
Main study parameter, data collection and analysis: Main study parameter concerns the factors influencing the performance in self-management. Data collection is conducted by unstructured, non-standardised interviews with the use of an Aide Mémoire. Data analysis is based on the thematic analysis by Braun and Clarke.
Nature and extent of the burden associated with participation, benefit and group relatedness: Written informed consent will be obtained. Participants will be participating in an interview lasting approximately 60 minutes and in a member check lasting approximately 30 minutes.
Keywords: Bipolar disorder, Self-management, Performance, Patients’ perspectives

Herstelmechanisme van functionele neurologische stoornis met motorische symptomatologie bij fysiotherapeutische behandeling

Er bestaat tot op heden geen onomstreden evidence based behandelmethode voor functioneel neurologische stoornis (FNS) met motorische symptomatologie. Afgelopen jaren zijn er wel
aanwijzingen gekomen voor diverse effectieve behandelingen gericht op afname van de FNS symptomen, zoals gerichte fysiotherapeutische en psychotherapeutische behandelingen. Tevens
zijn er zijn diverse verklaringsmodellen voor FNS symptomatologie ontwikkeld. Op grond van de deze verklaringsmodellen en aanwijzingen voor effectiviteit van behandelingen kan een mogelijk centraal herstelmechanisme worden afgeleid. Vaststelling hiervan zou kunnen bijdragen aan het ontwikkelen en optimaliseren van evidence based behandelingen voor FNS.
Het vermoedde centrale herstelmechanisme is toename van ‘verwachting van vermogen’. FNS symptomen zijn vooral aanwezig bij 'aandacht' voor de klachten en het bewegen, maar
automatismen zijn relatief intact. Wanneer een patiënt vertrouwen heeft in zijn beweegmogelijkheden (verwachting van vermogen), zal deze vermoedelijk meer zijn intacte motorische automatismen inzetten. Met dit onderzoek wordt onderzocht of toename van 'verwachting van vermogen' een centraal herstelmechanisme is bij FNS.
Er wordt een non concurrent multiple baseline single-case studie met herhaalde metingen verricht. Het onderzoek is opgezet volgens de richtlijnen van het SCRIBE statement.
Tijdens een gerandomiseerde baselineperiode (A-fase) van 2, 3 of 4 weken en interventieperiode (B-fase) van 12 weken worden bij 12 proefpersonen twee keer per week verwachting van
vermogen en FNS symptoomniveau herhaald in de tijd gemeten. Hiermee zullen causale gevolgtrekkingen worden gedaan over de invloed van fysiotherapie (onafhankelijke variabele) op
verwachting van vermogen (afhankelijke variabele) en de invloed van fysiotherapie op symptoomniveau (afhankelijke variabele). Vervolgens zal de volgorde van optreden (lagged effect)
en de hypothetische voorwaardelijkheid van verwachting van vermogen voor symptoomreductie worden bepaald.
Er worden geen gedragsregels of interventies aan de patiënt opgelegd. Patiënten ontvangen een
reguliere fysiotherapeutische behandeling voor FNS.

Ervaringen met het gebruik van eigen ervaringskennis door psychologen binnen de GGZ: een verkennend onderzoek.

Wat is ervaringsdeskundigheid?
Mede onder invloed van de Nieuwe GGZ (Delespaule et al., 2016) is er de laatste jaren een verschuiving zichtbaar binnen de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), waarin de herstelgerichte zorg terrein wint van het nog altijd dominante bio-medische model (probleem-georiënteerd denken/’sick care’). Inherent aan deze verschuiving, is meer aandacht gekomen voor ervaringsdeskundigheid binnen de GGZ. Ervaringsdeskundigheid betreft “het vermogen om op grond van eigen herstelervaring ook aan anderen ruimte te bieden, mogelijkheden aan te dragen en perspectief te geven voor herstel” (Boertien & van Bakel, 2012). Niet iedereen is ervaringsdeskundig wanneer zij iets hebben meegemaakt (Weerman et al., 2019) en daarmee ervaringskennis bezit. Iemand kan zich ontwikkelen tot een ervaringsdeskundige als diegene een (langdurige) situatie of periode van ontwrichting heeft doorgemaakt, een (persoonlijk- en/of maatschappelijk) herstelproces heeft doorlopen en hierover kan reflecteren dat wil zeggen het eigen proces kan beschouwen. Herstel wordt gedefinieerd als ‘een individueel proces gericht op het hervinden van de persoonlijke identiteit en het hernemen van de regie op het leven’ (GGZ Standaarden, z.d.). Naast ervaringsdeskundigen bestaan ook familie-ervaringsdeskundigen (FED) die een dergelijk herstelproces in hun naaste omgeving hebben meegemaakt en vanuit hun ervaringen anderen kunnen begeleiden en ondersteunen.

De invloed van de positieve psychologische interventie ‘Goed leven met een bipolaire stoornis’ op manische symptomen.

Uit onderzoek blijkt dat cliënten met een bipolaire stemmingsstoornis in de euthyme (symptoomvrije) fase aanzienlijk lager scoren op het welbevinden, dan de controlegroep zonder bipolaire stoornis (Bonnín et al., 2017). Het inzetten van positieve psychologie interventies (PPI’s) is een manier die kan bijdragen aan het versterken van het welbevinden en het verminderen van psychische klachten (Bolier, 2015). Speciaal voor mensen met een bipolaire stoornis, is de groepsinterventie ‘Goed leven met een bipolaire stoornis’ ontworpen (Kraiss, 2021). Het doel van deze groepsinterventie is het versterken van welzijn en herstel voor mensen met een bipolaire stoornis, door middel van positieve psychologie interventies (Universiteit Twente, 2021).

Bipolaire stoornis en trauma. Een kwalitatief onderzoek van de ervaringen van mensen met een bipolaire stoornis en een onderliggend trauma.

Inleiding
Tot 40 % van de mensen met een bipolaire stoornis (BS) heeft een comorbiditeit met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) (Cerimele et al., 2017; Boylan et al., 2004; Otto et al., 2004). Deze mensen ervaren een zwaardere ziektelast en een slechtere kwaliteit van leven (Cerimele et al., 2017).
Binnen het team angst en stemming van Dimence Deventer wordt geconstateerd dat PTSS-klachten zich veelal openbaren in een manische stemmingsepisode. Opvallend is dat voornoemde klachten tijdens andere stemmingsepisodes naar de achtergrond verdwijnen. Een behandeling van de trauma’s tijdens de euthyme episode komt daardoor niet op gang.
Het is onduidelijk hoe mensen met een bipolaire stoornis deze klachten tijdens de euthyme fase ervaren en hoe zij hiermee omgaan.

Het mentaliserend vermogen bij zwangere vrouwen met psychische klachten; wat is de invloed op de ouder-kindrelatie?

De ouder-kindrelatie is de belangrijkste context voor de ontwikkeling van een kind. De biologische, ontwikkelings-, en omgevingscontexten krijgen vorm via de ouder-kindrelatie. Het is door deze relatie dat het (zeer) jonge kind de wereld gaat begrijpen, interacties met anderen aangaat en een gevoel van competentie, eigenwaarde en ‘zelf’ ontwikkelt. Het is ook via deze relatie dat het kind blootgesteld wordt aan beschermde en risicofactoren (van Bakel e.a., 2013). Er is nog niet veel bekend over de rol van mentaliseren bij psychische klachten tijdens de zwangerschap op de ontwikkeling van de ouder-kind relatie. Fonagy e.a. (2002) stellen dat mentaliseren niet een statische capaciteit is maar dat een tijdelijk gemis in het mentaliseren onderdeel is van het normaal functioneren onder stress. Het vermogen om zelfs onder stressvolle omstandigheden  te kunnen blijven mentaliseren en een relatief snel herstel van het mentaliserend vermogen onder stress zijn de bouwsteren voor een robuust mentaliseren, wat weer gerelateerd is aan veilige gehechtheid.  Met dit onderzoek wordt nagegaan of de mate van het kunnen reflecteren op zichzelf en het kind bij moeders met psychische klachten een voorspeller is voor het opbouwen van een kwalitatief goede ouder-kindrelatie. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het mentaliseren over zichzelf en de ander en mentaliseren over het kind , zowel prenataal als postnataal, dit wordt verder aangeduid als ouderlijk reflectief functioneren. Er wordt gezocht naar een samenhang tussen deze verschillende vormen van mentaliseren om na te gaan wat de beste voorspeller is voor de kwaliteit van de  ouder-kindrelatie. Dit geeft vervolgens aanwijzingen waar er preventief of curatief op ingezet moet worden om de ontwikkeling van het kind zo goed mogelijk te laten verlopen.

 

 

Een thematische analyse over de ervaringen van patiënten die opgenomen zijn geweest wegens suïcidale klachten op een medium care/high care afdeling met betrekking tot het contact met de psychiatrisch verpleegkundige over suïcidaliteit.

Inleiding:
​De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) omschrijft het begrip suïcide als een handeling met een dodelijke afloop of in verwachting van een dodelijke afloop (World Health Organization [WHO], 2021). Daarnaast worden gedachtes aan de dood en voorbereidingen met de intentie tot zelfdoding ook gerekend onder het begrip suïcidaliteit. Behandeling van deze klachten vindt bijvoorkeur plaats in de thuissituatie van de patiënt. Wanneer veiligheid niet gewaarborgd kan worden, kan een tijdelijke opname op een medium care (MC) of high intensive care (HIC) overwogen worden als uiterst hulpmiddel in de behandeling (GGZ Standaarden, 2018). Hoe de verpleegkundigen van een MC/HIC aandacht hebben voor de suïcidale klachten van de patiënt is weinig onderzoek naar gedaan. Vanuit literatuuroriëntatie komt naar voren dat patiënten zich niet altijd gehoord voelen en willen zij graag dat naasten betrokken worden bij de behandeling.

 

Zorgbehoeften van volwassenen met een autismespectrumstoornis in combinatie met een eetstoornis.

Naar schatting is er bij 30 tot 80% van de volwassenen met een autismespectrumstoornis (ASS) sprake van één of meer comorbide stoornissen, waaronder eetstoornissen (Bartels et al., 2012). ASS in combinatie met een eetstoornis komt in de klinische praktijk vaak voor. In de klinische praktijk worden er problemen ervaren met betrekking tot het gebrek aan kennis over de zorgbehoeften wanneer een patiënt zowel autisme als een eetstoornis heeft. Verpleegkundigen handelen volgens hun kennis en expertise gericht op zorgbehoeften van patiënten met ASS en eetstoornissen, maar er zijn geen duidelijke zorgbehoeften over deze combinatie beschreven.

Doel van het onderzoek betreft ‘inzicht verschaffen in welke zorgbehoeften volwassenen met een autismespectrumstoornis in combinatie met een comorbide eetstoornis hebben.’ Met deze doelstelling wordt gestreefd naar verbetering van kwaliteit van zorg in de klinische praktijk doordat er beter ingespeeld kan worden op de zorgbehoeften van de patiënt. Op deze wijze wordt er gestreefd naar meer gepersonaliseerde zorg.

De onderzoeksvraag betreft ‘welke zorgbehoeften ervaren volwassenen met een autismespectrumstoornis in combinatie met een comorbide eetstoornis?’.

De methode betreft een kwalitatief onderzoek op basis van een thematische analyse. De dataverzameling wordt gedaan via semigestructureerde interviews op de klinische afdelingen OBA, IBA en HBA van het SCOS.

Pagina's